(broer Bertie Kabel; red)
Auteursrechtelijke grenzen
aan de vrijheid
van de beeldende kunstenaar
Prof. Mr. J.J.C. Kabel

Het onderwerp van dit artikel, auteursrechtelijke grenzen
aan de vrijheid van de beeldend kunstenaar, lijkt op het eerste gezicht
een vreemde eend in de bijt van dit boekje dat immers in hoofdzaak bestaat
uit beschouwingen over de bescherming van de kunst tegen inbreuken op
haar vrijheid. Een pleidooi voor die vrijheid lijkt altijd gewonnen in
het auteursrecht. Het auteursrecht is toch bij uitstek een subjectief
en absoluut recht als het gaat om diegene voor wie het is geschreven:
de echte maker van een werk van kunst? Het auteursrecht dient er toch
voor om de kunstenaar economische en artistieke vrijheid te verschaffen
op grond waarvan hij ongebonden zijn kunst beoefenen kan? Als het in het
auteursrecht ergens over gaat, dan toch in ieder geval over rechten
van de kunstenaar? Auteursrecht is toch bovenal kunstrecht?
Die laatste stelling is niet juist. Natuurlijk beschermt
het auteursrecht ook de rechten van kunstenaars, maar in de praktijk heeft
het vooral betekenis voor werk dat op grote schaal reproduceerbaar is.
Daarin is al een eerste auteursrechtelijke grens gelegen die inhoudt dat
de maker van unieke werken het niet in de eerste plaats van zijn auteursrecht
hebben moet. Om dat duidelijk te maken is eerst een nadere bepaling nodig
van kenmerken die een werk van beeldende kunst onderscheiden van andere
auteursrechtelijke werken (par. 1 en 2). Maar ook de exploitatie van het
auteursrecht zelf, is aan beperkingen onderhevig en één
van de belangrijkste op het terrein van de moderne beeldende kunst vloeit
voort uit de omschrijving van het te beschermen object, het werk in de
zin van artikel 1 Auteurswet. De kunstenaar die kiest voor kunst-uitingen
die buiten dat werkbegrip vallen, verliest de mogelijkheid zijn werk auteursrechtelijk
te exploiteren (par. 3). Wanneer de kunstenaar ervoor kiest werk van anderen
te gebruiken zoals dat in de zgn. appropriation art (ontleningskunst)
het geval is, wordt zijn vrijheid, althans in theorie, door rechten van
anderen beperkt. Ik zeg met opzet: in theorie, want de praktijk wijst
uit dat de kunstenaar daar nauwelijks last van heeft. De vraag is hoe
dat auteursrechtelijk is te verklaren (par. 4). Veel moderne kunst is
niet voor de eeuwigheid gemaakt. Hoeveel eerbied moeten anderen betrachten
tegenover vluchtige kunstuitingen? Is er een recht evenredig verband tussen
de mate van vluchtigheid van het werk en het te betrachten respect? (par.
5).
1. Beeldende kunst
Ik beperk mij in het onderstaande tot werken van beeldende
kunst die voldoen aan de volgende kenmerken. Het gaat om werken van schilderkunst,
beeldhouwkunst, installaties en geïndividualiseerde grafische en
fotografische werken (beperkte, genummerde oplaag, eigen afdruk), afkomstig
van professioneel werkende beeldende kunstenaars en gepresenteerd als
kunst, d.w.z. geëxposeerd op tentoonstellingen in galerieën,
musea, e.d. Deze werken zijn
doorgaans unieke, verplaatsbare, stoffelijke exemplaren
waarbij de economische waarde ervan in het stoffelijk exemplaar zelf is
belichaamd.
Deze omschrijving sluit toegepaste kunst, architectuur,
video- en filmkunst uit van behandeling, alsmede de meeste gevallen van
kunst die specifiek ten behoeve van een bepaald gebouw of een bepaalde
omgeving zijn gemaakt. De omschrijving sluit aan bij die van de Amerikaanse
auteurswet die in Titel 17, Sect. 101 van de United States Code, werken
van beeldende kunst als volgt definieert:
'A 'work of visual art' is:
(1) A painting drawing, print, or sculpture, existing
in a single copy, in a limited edition of 200 copies or fewer that are
signed and consecutively numbered by the author, or, in the case of a
sculpture, in multiple cast, carved or fabricated sculptures of two hundred
or fewer that are consecutively numbered by the author and bear the signature
or other identifying mark of the author; or:
(2) a still photographic image produced for exhibiton
purposes only, existing in a single copy that is signed by the author,
or in a limited edition of 200 copies or fewer that are signed and consecutively
numbered by the author.'
De Amerikaanse wettelijke definitie is de meest recente
(1989); zij is er vooral op gericht de toepassing van morele rechten uit
te sluiten voor grootschalig en commercieel gebruik van kunstuitingen.
Er zijn, naast het specifieke belang van morele rechten voor de maker
van werken van beeldende kunst, voorts nog een aantal juridisch relevante
kenmerken die, in samenhang bezien, beeldende kunst onderscheiden
van andere auteursrechtelijk beschermde werken. Ik wijs op het volgende
geheel van gegevens:
* Werkgevers-werknemers relaties vormen een hoge
uitzondering.
* Doorgaans werkt de maker geheel zelfstandig en
niet in opdracht of in samenwerking met anderen.
* Van overdracht of licentie van auteursrecht is
maar zelden sprake.
* Collectieve belangenbehartiging is gebaseerd
op volmacht en niet op overdracht
* De uitleenmarkt werkt positief op de particuliere
verkoopmarkt.
* De produktie van werken is doorgaans ambachtelijk
en de vervaardiging geschiedt meestal door de kunstenaar zelf.
* Controle op de ambachtelijkheid van de vervaardiging
(houdbaarheid en andere consument-achtige criteria) wordt niet beschouwd
als een primaire verantwoordelijkheid van de maker-vervaardiger.
* Auteursrechtelijke inkomsten zijn verwaarloosbaar
vergeleken met inkomsten uit verkoop van het unieke exemplaar.
* Voor de verkoop van het werk is expositie in
min of meer erkende galerieën en musea van een oeuvre onmisbaar.
* Er mag een persoonlijke band worden verondersteld
tussen de maker en het unieke, stoffelijke exemplaar waarin het werk is
belichaamd.
* Bij werken die als werken van beeldende kunst
worden gepresenteerd (in musea, galerieën, kunsttijdschriften, e.d.)
wordt een persoonlijk stempel, c.q. de auteursrechtelijke eis van oorspronkelijkheid
doorgaans voorondersteld.
* Reproduktie van een kunstwerk levert altijd een
ander exemplaar op dan het authentieke exemplaar, hoezeer het kunstwerk
zelf ook uit reprodukties van andere beelden of vormen is samengesteld.
Deze gegevens bepalen de juridische status van een
werk van beeldende kunst en de bevoegdheden van de maker, maar tegelijkertijd
ook de beperkingen waarmee hij wordt geconfronteerd.
2. De beperkte betekenis van het auteursrechtelijk
exploitatierecht
Het auteursrecht is geen gewoon eigendomsrecht: auteursrechtelijke
bevoegdheden met betrekking tot een kunstwerk verschaffen geen eigendomsbevoegdheden
en andersom verschaffen eigendomsbevoegdheden geen auteursrechtelijke
bevoegdheden. Wanneer de kunstenaar zijn werk heeft verkocht, kan hij
de nieuwe eigenaar verbieden het kunstwerk te reproduceren of, op een
enkele uitzondering na, tentoon te stellen, maar daar houdt het verder
ook mee op: een verkoop- of uitleenverbod kan alleen maar op een gewoon
eigendomsrecht gebaseerd zijn en niet op het auteursrecht. Men zegt wel
dat het auteursrecht is 'uitgeput'
ten aanzien van die bevoegdheden.
Reproduktie- en tentoonstellingsrecht
Uit het jaarverslag over 1990 van de Stichting Beeldrecht
valt af te leiden dat de inkomsten uit de exploitatie van auteursrecht
per jaar enkele tonnen bedragen voor de gehele groep van bij Beeldrecht
aangesloten beeldende kunstenaars. Het rapport van Leyer en Weerstra meldt
als inkomsten uit verkoop van beeldende kunst een bedrag van plm. 45 miljoen
per jaar. Ongeveer de helft daarvan komt voor rekening van particuliere
kopers en verzamelaars. Er is geen enkel ander object van auteursrechtelijke
bescherming te vinden, waarbij het economisch belang van auteursrechtelijke
exploitatie bijna nihil vergeleken met de verkoop van de unieke exemplaren.
De cijfers van de Stichting Beeldrecht hebben betrekking
op reproduktie van werken van beeldende kunst. Als andere auteursrechtelijke
exploitatie-bevoegdheid komt verder alleen nog het recht om tentoon te
stellen in het vizier. Het recht om tentoon te stellen kwalificeren als
een auteursrechtelijk verbodsrecht is theoretisch juist, maar in de praktijk
een gotspé. Verbieden is wel het laatste waar een beeldend kunstenaar
aan denkt wanneer hij de kans krijgt zijn werk in galerie of museum tentoongesteld
te krijgen. Berendsen heeft een hartstochtelijk pleidooi gehouden voor
het financieel geldend maken van het expositierecht of, zoals hij dat
wat macaber noemt, het hangrecht. Terecht stelt hij dat tentoonstellen
van beeldende kunst zonder meer gelijk is te stellen met de publikatie
van een boek of de opvoering van een muziekwerk waarvoor de maker tenslotte
ook royalties ontvangt. De doorsnee kunstenaar zal zich echter wel twee
keer bedenken voordat hij zichzelf ophangt aan uitbating van deze auteursrechtelijke
bevoegdheid. Voor verwerkelijking van deze bevoegdheid is een collectieve
organisatie aan de kant van de beeldende kunstenaars nodig.
De rechtsgronden die voor het auteursrechtelijk exploitatierecht
worden aangevoerd -Grosheide heeft ze in zijn proefschrift uitgebreid
geïnventariseerd en besproken - hebben eigenlijk nauwelijks een praktische
betekenis voor het werk van de beeldende kunstenaar. De Amerikaanse utilitaire
rechtsgrond: 'To promote the progess of science and the useful arts' bevat
wellicht niet ten onrechte een beperking tot 'useful arts'. De
hedendaagse vrije beeldend kunstenaar behoeft het auteursrecht noch als
stimulans om tot werk te komen, noch als middel tot levensonderhoud, noch
als middel tot terugverdienen van gedane investeringen. Voor hem is het
gewone eigendomsrecht waarop zijn bevoegdheid tot verkoop is gebaseerd,
de enige belangrijke bron van inkomsten en de meest praktische stimulans
tot het maken van weer ander werk.
Leen- en volgrechten
De eigenaar van een kunstwerk behoeft geen toestemming
van de kunstenaar om het werk al dan niet tegen vergoeding uit te lenen.
Al evenmin is hij verplicht de kunstenaar te laten delen in een eventuele
waardestijging van het werk bij verdere verkoop. Die laatste verplichting
wordt wel aangeduid met de term volgrecht of droit de suite: het recht
op een geldelijk voordeel bij de verkooptransactie van een kunstwerk volgend
op de eerste overdracht ervan door de kunstenaar zelf.
In de praktijk van kunstuitleen, berust het eigendomsrecht
van het werk nog bij de kunstenaar zelf en is zijn bevoegdheid om voor
het uitlenen van zijn werk een vergoeding te vragen, dus gebaseerd op
zijn gewone eigendomsrecht. Ten aanzien van dit leenrecht wordt wel verondersteld
dat het uitlenen het kopen bevordert. Het onderzoek van de Stichting voor
Economisch Onderzoek kwalificeert de leenmarkt voor originele visuele
werken als de enige leenmarkt waar kan worden geconstateerd dat uitleen
positief werkt op het inkomen van de rechtbebbende omdat de uitgeleende
werken vaak worden gekocht door de lener. M.i. moet daarbij worden bedacht
dat die constatering wel opgaat voor de particuliere markt, maar in steeds
mindere mate voor de bedrijfsmarkt. Bedrijven met een contract met een
kunstuitleencentrum, hebben er geen belang bij werken aan te kopen; in
de praktijk krijgen zij per periode een nieuwe voorraad hangbare kunst
aangeleverd. In die gevallen moet de kunstenaar het dus van zijn inkomsten
uit leenrecht hebben. Daarbij doet zich in het algemeen het verschijnsel
voor, dat het aantal transacties op de uitleenmarkt weliswaar zo'n 3 à
4 keer groter is dan het aantal op de koopmarkt, maar dat de inkomsten
uit verkoop per kunstenaar vele factoren hoger liggen dan de inkomsten
uit uitleen. Het eerder genoemde economisch onderzoek noemt gemiddelde
bedragen van respectievelijk f 15.000,- en f 1200,- per kunstenaar per
jaar. De leenmarkt is dus wel bepalend voor het aantal transacties, maar
de inkomsten eruit zijn tegelijkertijd verwaarloosbaar. De Stichting voor
Economisch Onderzoek pleit dan ook voor een verhoging van de procentuele
leenvergoeding. De praktijk wijst echter uit dat in veel gevallen de vergoedingen
nu juist omlaag gaan.
Een volgrecht is niet te baseren op het gewone eigendomsrecht
van de kunstenaar, althans niet zonder ingewikkelde kettingbedingen die
in de praktijk nauwelijks als een reële optie kunnen worden aangemerkt.
De aan het auteursrecht inhaerente uitputtingsleer beperkt de kunstenaar
of zijn erfgenamen in bepaalde gevallen aanzienlijk in de mogelijkheden
inkomsten te verwerven uit artistieke prestaties. De bedragen waar het
daarbij om kán gaan, doen die uit beeldrecht-inkomsten verbleken.
Van den Broek noemt het voorbeeld van Joseph Beuys wiens erven vergeefs
probeerden het Duitse volgrecht dat hen een ton zou hebben opgeleverd,
toe te passen op een veilingverkoop bij Christie's in London waar het
desbetreffende werk voor anderhalf miljoen over tafel ging.
Het volgrecht staat dan ook ter discussie. De argumenten
die in die discussie door Mom, De Boer, Du Bois en Van den Broek over
en weer zijn aangevoerd, maken m.i. in ieder geval twee dingen duidelijk.
Ten eerste dat dit onderwerp uit de auteursrechtelijke context moet worden
gehaald omdat die context alleen maar beperkend kan werken op een enigszins
praktische regeling. En ten tweede dat het hardste argument voor introduktie
van een volgrecht gelegen is in het opheffen van vervalsing van de mededinging
in de Europese Gemeenschap.
Heffing van een percentage op waardestijging bij verdere
verkoop botst aan alle kanten met het auteursrechtelijk systeem, waarin
noch de waarde van een werk relevant is voor de uit te oefenen bevoegdheden,
noch verkoop van het werk als zodanig te beschouwen valt als het aanboren
van een nieuwe publiekskring of als een soortgelijke auteursrechtelijke
exploitatie die uitsluitend aan de maker is voorbehouden. Nationale discrepanties
in de regeling van het volgrecht, veroorzaken inderdaad - het voorbeeld
van Beuys toont het al aan - dat verkopers gaan veilingshoppen. Het is
dan niet het belang van de kunstenaar dat de doorslag geeft, maar het
belang van een eerlijke mededinging tussen nationale veilinghuizen in
de Gemeenschap dat als 'erfreuliches Nebeneffekt' een verbetering van
de positie van bepaalde kunstenaars tot gevolg heeft. De toevalligheden
waardoor die inkomsten worden bepaald, nopen m.i. tot een regeling waarin
dergelijke heffingen meer beschouwd dienen te worden als een doelbelasting
ten behoeve van subsidiëring van beeldende kunst in het algemeen,
dan als een voordeel dat uitsluitend de maker zelf of diens rechtverkrijgenden
ten goede zou moeten komen.
Het moge duidelijk zijn: van het auteursrecht als exploitatierecht
moet de beeldend kunstenaar het niet hebben. De exploitatie daarvan stuit,
wanneer het echt om inkomsten gaat, alleen maar op beperkingen. Regelingen
terzake zouden meer moeten aanknopen bij een specifiek kenmerk van beeldende
kunst, namelijk dat de waarde daarvan belichaamd is in het unieke exemplaar
en in veel mindere mate in de bevoegdheden tot openbaarmaking en verveelvoudiging
van het werk.
3. De grenzen van het auteursrechtelijk werkbegrip
De vrijheid van de beeldend kunstenaar, auteursrechtelijk
opgevat, wordt beperkt door de keuzes die hij doet bij het maken van zijn
werk. De exploitatierechten en de morele rechten van de kunstenaar kunnen
immers slechts worden gehandhaafd als er sprake is van een werk in de
zin van artikel 1 Aw. Die drempel veronderstelt een uiterlijke vorm en
de bekende eis van het persoonlijk stempel. Wanneer de kunstenaar kiest
voor verwaarlozing van de uiterlijke vorm en voor anonimisering van zijn
produkt, kiest hij tegelijkertijd voor een vliesdun copyright, voor een
minimum aan bescherming. Dat spreekt des te meer wanneer hij besluit tot
het gebruik van bestaande beelden en vormen.
Vrijheid is dan op te vatten in die zin dat dergelijke
keuzen niet of nauwelijks auteursrechtelijke bescherming opleveren, althans
zouden mogen opleveren; in feite dus een vrijheid voor anderen ongestraft
gebruik te maken van aldus vervaardigde werken.
Dit is een eigenaardig probleem omdat ook bij dit soort
werken doorgaans wordt uitgegaan van de stelling dat hetgeen als kunst
gepresenteerd wordt, in ieder geval in aanmerking dient te komen voor
bescherming door het auteursrecht. Daar komt nog bij - Quaedvlieg verdedigde
dit nog onlangs - dat niet alleen op het terrein van exploitatierechten,
maar wellicht ook op dat van de morele rechten er een evenredig verband
bestaat tussen de 'waarde' van het kunstwerk en de mate van bescherming
door het leerstuk van de morele rechten. Als het zo is dat een hoge 'waarde'
hier feitelijk samenvalt met een hoge mate van auteursrechtelijke bescherming,
dan moeten kunstwerken bij welke het ontbreekt aan de specifieke drempelvereisten
voor auteursrechtelijke bescherming ook gemakkelijker ten prooi mogen
vallen aan aantasting, verminking, wijziging, e.d.
In de moderne beeldende kunst zijn een aantal ontwikkelingen
waar te nemen die auteursrechtelijke bezien als evenzovele vloeken tegen
de principes van het auteursrecht kunnen worden beschouwd. De artistieke
resultaten van die ontwikkelingen lijken dus op het eerste gezicht slechts
vatbaar voor een minimale bescherming, zowel wat betreft de exploitatie
als wat betreft de morele rechten. Ik som hieronder vijf categorieën
op:
* Appropriation-art of toeëigeningskunst:
het opnemen van bestaande vormen en beelden, vaak ook nog beschermd door
intellectuele eigendomsrechten van anderen als merk-, model- en auteursrecht,
in een kunstwerk.
* Uitschakeling van ieder persoonlijk stempel,
ofwel door het maken van onpersoonlijke vormen als een zwart vlak, een
vierkant, een cirkel, ofwel door de werkelijkheid zo natuurgetrouw uit
te beelden (fotorealisme) dat de ene kunstenaar niet meer van de andere
te onderscheiden valt, ofwel door machinerieën te gebruiken waarbij
het resultaat niet of nauwelijks meer afhankelijk is van de persoonlijke
inbreng van de kunstenaar.
* De vertoning van efemere handelingen zonder
een bepaalde, vooraf te voorspellen choreografie ervan.
* Loutere aanwending van ideeën of concepten
zonder een andere uiterlijke vorm dan de beschrijving van die concepten.
* Kunst als organisatie, de kunstenaar als projectontwikkelaar
of producent.
Te onderzoeken valt of de keuze voor juist deze en
soortgelijke vormen van kunst e kunstenaar inderdaad minder bevoegdheden
verschaft.
Morele rechten en het werkbegrip
Uit de rechtspraak terzake valt inderdaad af te leiden
dat aandacht voor de uiterlijke vorm en voor een persoonlijk stempel,
factoren zijn die mede bepalend zijn voor de omvang van de bescherming.
In Ulrich vs. De Haas gaat de rechter af op professionele kwaliteitseisen.
Geconstateerd wordt dat de witgeschilderde wandschildering van De Haas
gesigneerd was, afkomstig van een professionele graficus en in opdracht
vervaardigd. Bovendien was goed ondergrond- en verfmateriaal gebruikt
bij het aanbrengen van de wandschildering. In dat geval wordt, zeer uitzonderlijk,
het geheel vernietigen van een kunstwerk door het wit weg te schilderen,
beschouwd als een inbreuk op het persoonlijkheidsrecht van de maker en
geconcludeerd dat de eigenaar tenminste verplicht was van te voren overleg
te plegen met de kunstenaar voor de witkwast van stal werd gehaald. f.
2000,- schadevergoeding bij een bedrag van f. 1500,- dat zeven jaar tevoren
door de eigenaar aan de kunstenaar was betaald voor het maken van het
werk.
In de bekende Koetsier-kwestie worden min of meer dezelfde
criteria toegepast, zij het met een droevig resultaat voor de kunstenaar.
Herkende het personeel dat Koetsiers werk voor de vuilnisbak bestemde,
het materiaal wel als kunstwerk? Nee, want het was niet gesigneerd en
dat het om een kunstwerk ging en niet alleen om een wandversiering was
niet te zien. Aan ambachtelijkheid ontbrak het, want het werk ging vanzelf
kapot bij het losschroeven. Het Hof concludeert dat het te ver gaat om
te eisen dat gewone mensen, d.w.z. het personeel van Schiphol, hadden
behoren te weten dat het om een kunstwerk ging. Onder die omstandigheden
moet Koetsier maar accepteren dat, als de omgeving verdwijnt waar het
kunstwerk bijhoort, ook het kunstwerk zelf verdwijnen mag. Koetsier had
f. 5000,- gekregen voor het maken van het werk en vroeg f. 50.000,- schadevergoeding.
Het werk bestond uit het aanbrengen van gestileerde letters KLM op formicapanelen.
Hier is de kunstenaar inderdaad slachtoffer geworden van zijn eigen keuze
voor geanonimiseerd gebruik van een bestaand beeld (de letters KLM). Koetsier
verschilt van de Haas omdat in zijn geval de ruimte waar het kunstwerk
was aangebracht verdeeld moest worden in drie kamers, zodat het werk daar
niet meer op zijn plaats was. In het geval De Haas was géén
sprake van een wijziging van bestemming van de ruimte. Tot een plicht
tot overleg van te voren wordt echter niet geconcludeerd, terwijl die
tot meer praktisch resultaat had kunnen leiden dan in het geval De Haas.
Koetsier zou immers zijn eigen werk voorzichtiger hebben weggehaald dan
het personeel dat had gedaan. Ik concludeer daaruit dat het voor het succesvol
inroepen van morele rechten inderdaad verschil maakt voor welke uitingsvorm
de kunstenaar kiest.
Ambachtelijkheid speelt een duidelijke rol in Lenartz
vs. Sittard. Lenartz heeft een fonteinbak met zitblokken en met keramiek
beklede kolommen vervaardigd. De Gemeente Sittard wil het kunstwerk slopen,
omdat er herhaaldelijk tegels van afvallen, de fontein voortdurend ontregeld
en verstopt was, en het object mede door het verval, een gemakkelijke
prooi voor vandalisme opleverde. Onder deze omstandigheden, aldus het
Hof, kan Lenartz niet van de Gemeente vergen dat zij het kunstwerk in
stand houdt. Lenartz mag met de brokken blijven zitten, zijn recht op
artistieke integriteit kan hij niet handhaven omdat dat recht mede wordt
bepaald door zijn ambachtelijkheid, zo mag men deze uitspraak wel samenvatten.
In Van Soest vs. De Meerpaal gaat het om een schilderij
dat volgens deskundigen één van de meest boeiende en geslaagde
opdrachten voor monumentale toepassing van beeldende kunst op heeft geleverd.
Deze kwalificatie leidt er tenslotte toe dat de eigenaar verplicht is,
zoals Spoor in zijn noot opmerkt, om wat betreft de precieze plaatsing
van het schilderij, de kunstenaar tot op de laatste centimeter zijn zin
te geven. De kwestie van ambachtelijke deugdelijkheid speelt hier niet.
Een combinatie van ambachtelijkheid en van een geconstateerd
hoog gehalte aan artistieke waarde levert de kunstenaar dus meer bescherming
op in zijn morele rechten, zo mag deze rechtspraak wel worden samengevat.
Ik ga nu voorbij aan een aantal andere gevallen zoals Haarlem vs. Sproncken,
Patrimonium vs. Reijers, Miletic vs. Amsterdam en de Negende Van Oma,
omdat al die kwesties in hoofdzaak zijn beslist op al dan niet geconstateerde
inbreuk op de contractuele of op de gewone eigendomspositie van de kunstenaar
en niet in hoofdzaak op auteursrechtelijke gronden. Wel kan op grond van
deze laatste zaken worden geconcludeerd dat de kunstenaar zijn beschermingsaanspraken
doorgaans beter in de hand kan houden door daarover vooraf afspraken te
maken. In de meeste van die gevallen wint de contractuele afspraak het
immers van de bevoegdheden van de eigenaar of beheerder van het kunstwerk.
Dat zal ook gelden voor werken die meer aanleunen tegen de boven omschreven
vijf categorieën.
Exploitatierechten en het werkbegrip
Tot nu toe hebben wij het morele aspect van het auteursrecht
bezien. Geldt voor het exploitatierecht nu ook dat een verwaarlozing van
de uiterlijke vorm, de keuze voor anonimisering van het werk en de bijbehorende
keuzes voor het gebruik van bestaand materiaal, voor conceptuele kunst,
e.d., tot minder bescherming leiden? Wij komen dan terecht op de wat theoretische
vraag in hoeverre aan de 'maker' van ready mades, minimal art, conceptuele
kunst e.d., auteursrecht kan worden toegekend.
In de rechtspraak zijn uitspraken terzake maar mondjesmaat
te vinden. Christo's artistieke methode (inpakken) van de Pont Neuf te
Parijs is niet auteursrechtelijk beschermd geacht, het resultaat daarvan
echter wel zodat toestemming moest worden gevraagd voor verveelvoudiging
van de ingepakte brug op foto's, videobanden e.d. Wolff Vostell's 'performance'
ontbeerde auteursrechtelijke bescherming bij gebreke van voldoende vastlegging
van dit werk. Henneman's poging om zijn idee (de afbeelding van velletjes
wit papier die een eigen leven leiden) te monopoliseren, leed schipbreuk
op de auteursrechtelijke drempel dat slechts de uiterlijke vorm van een
bepaald werk zelf voor bescherming in aanmerking komt en niet elementen
als techniek, licht en schaduwwerking of het thema (stilleven, naakt,
velletjes papier e.d.). Eenzelfde redenering wordt gevolgd in Arons vs.
Gemeente Helmond: een omschrijving van een beschildering die een zaal
in een tent moet veranderen en die niet meer inhoudt dan indicaties zoals
'de binnenwanden van de zaal zullen in hun totaliteit bedriegelijk realistisch
beschilderd worden met een wervelend en plooiend zeildoek en de omgeving
van de toegang tot de tribunes zal worden beschilderd door twee zeer uiteenlopende
kunstenaars die ieder vier deuromgevingen bewerken op een manier die suggereert
dat het later geplaatste schotten zijn' is te onbepaald om als een werk
in de zin van de Auteurswet te kunnen gelden.
Al met al geven deze enkele voorbeelden duidelijk aan
dat de bestaande voorwaarden voor auteurrechtelijke bescherming inderdaad
grenzen stellen aan de exploitatierechten van de beeldend kunstenaar die
zich bekent tot een of meer van de hierboven opgesomde categorieën
van beeldende kunst.
4. Grenzen door rechten van anderen: appropriation
art
Het probleem
Appropriaton art is een vorm van beeldende kunst die
beelden uit andere bronnen incorporeert in het eigen kunstwerk. Is het
gebruik van beelden die door intellectuele eigendomsrechten zijn beschermd
toegestaan, omdat het om beeldende kunst gaat? Het lijkt erop: niemand
maakt zich serieus druk om Roy Lichtenstein die een stripplaatje van Popeye
op het doek zet, om Ramos die het bandenmerk Firestone schildert, om Warhol
die foto's uit dagbladen en tijdschriften bewerkt, om Jef Koones die Hoover
stofzuigers etaleert: de voorbeelden zijn met talloze andere aan te vullen.
Behalve deze feitelijke constatering, bestaat er voor dit gebruik uiteraard
nog een belangrijke normatieve rechtvaardiging: deze kunstvorm stelt de
vraag naar oorspronkelijkheid aan de orde, toont ons hoe kunst handelswaar
en handelswaar kunst is geworden, kortom is wellicht te beschouwen als
'political speech' zoals Elisabeth Wang het uitdrukt.
Naar positief recht staat echter duidelijk vast dat
in in het merendeel van deze gevallen van auteursrechtelijke inbreuk sprake
is. Het auteursrecht bekommert zich immers in principe niet om de intentie
waarmee een verveelvoudiging plaatsvindt. Kopiëren is kopiëren
ook al geschiedt dit om de notie van oorspronkelijkheid op de tocht te
zetten. Tenslotte: uit feitelijke acceptatie valt lang niet altijd een
norm af te leiden.
Enkele mogelijke oplossingen
Vaak wordt bij appropriation art gebruik gemaakt van
reeds in het verkeer gebrachte werken (foto's uit kranten, tijdschriften,
voorwerpen e.d.). Een eerste auteursrechtelijke uitweg lijkt dan te vinden
in het uitputtingsprincipe. Wellicht kan daarmee een aantal gevallen aan
de greep van het auteursrecht of van andere intellectuele eigendomsrechten
worden onttrokken. De voortgezette verspreiding van exemplaren die eenmaal
rechtmatig in het verkeer zijn gebracht, is immers, zoals de Hoge Raad
in het Leesportefeuille-arrest heeft geleerd, onttrokken aan de auteursrechtelijke
bevoegdheden van de rechthebbende. In deze gevallen gaat het echter niet
om verdere verspreiding, maar om tentoonstellen van het materiaal en dat
is uiteraard een vorm van openbaarmaking die aan de oorspronkelijke rechthebbende
is voorbehouden. De tentoonstellingsuitzondering van art. 23 Aw geldt
alleen voor de relatie kunstenaar-eigenaar; de eigenaar kan daaraan m.i.
géén rechten ontlenen tegenover anderen dan de kunstenaar.
Voor het exposeren van foto's, striptekeningen e.d. die op de een of andere
wijze bewerkt zijn tot kunstwerk is dus in beginsel toestemming van de
oorspronkelijk rechthebbende nodig.
Ook het citaatrecht van art. 15a Aw kan geen oplossing
bieden, omdat een werk van beeldende kunst buiten de context valt van
een aankondiging, beoordeling, polemiek, wetenschappelijke verhandeling
of persoverzicht. Het begrip polemiek zou uit zijn voegen worden gerekt,
wanneer men daaronder ook begrippen als popart, appropriation art, commodity
art e.d. laat vallen.
Parodie-exceptie
In feite werkt ook de meest zuivere vorm van appropriation
art, het exposeren van het beeld of het voorwerp zelf, altijd, door de
context waarin dat tentoonstellen plaats vindt, vervreemdend en krijgt
het object alleen al daardoor een andere betekenis. Dergelijke uitingen
zijn echter zeldzaam. Meestal voegt de kunstenaar nog iets toe, ofwel
door van de foto een zeefdruk te maken, ofwel door het object te signeren,
ofwel door het in een andere context te brengen. Duchamp's Fountaine
ligt al dusdanig dat het voorwerp niet normaal te gebruiken valt, zijn
krukje en fietswiel zijn zo gemonteerd dat noch het een noch het ander
te gebruiken valt, de Hoover stofzuigers van Jeff Koones zijn als kostbare
Chinese vazen in glazen pronkkast opgesteld en zo is er wel meer. Het
tentoonstellen van het object vervreemdt het aldus in de ogen van de beschouwer
van zijn oorspronkelijk karakter. De teneur ervan wordt ingrijpend gewijzigd.
Die laatste formulering is in de woorden van Verkade & Spoor het kenmerkend
element van een (auteursrechtelijk geoorloofde) parodie en het ligt voor
de hand daar een uitweg voor te zoeken voor de tegenstelling tussen feitelijke
acceptatie en auteursrechtelijke ontoelaatbaarheid van veel vormen van
appropriation art.
Uit het Suske en Wiske arrest volgt dat nabootsing
niet verder mag gaan dan voor de herkenbaarheid van het geparodiëerde
werk nodig is. De stelling van gedaagden in deze zaak dat verregaande
imitatie in dit geval juist nodig was om het parodirend karakter te doen
uitkomen, werd door het Hof verworpen. Bij een aantal vormen van appropriaton
art gaat het nu juist om exacte nabootsing waarbij het parodiërend
karakter - als ik daarvan spreken mag - schuilt in het feit dat de kopie
in een kunst-context wordt vertoond. Verkade & Spoor stellen dat een
parodie zich van een verveelvoudiging onderscheidt, doordat het contrast
met het origineel overheerst, en de aanwezige nabootsing nu juist aan
dit contrast bijdraagt. Te verdedigen valt dat juist door de kunstcontext
aan dat onderscheid met een verveelvoudiging is voldaan. Dat zou dan het
enige geval zijn waarin exacte kopie van een werk een beroep op de parodie-exceptie
rechtvaardigt, d.w.z. dat er een nieuw oorspronkelijk werk is ontstaan.
Ik geef toe dat een beroep op deze exceptie iets eigenaardigs
heeft, omdat het begrip parodie in haar oorspronkelijke betekenis altijd
een lachwekkend effect nastreeft. Van Dale omschrijft haar immers als
een boertige nabootsing van een letterkundig werk waarbij vorm en toon
min of meer behouden blijven, maar de stof zo wordt ingekleed dat het
effect lachwekkend is. Deze exceptie heeft echter een hoog realiteitsgehalte:
wat Duchamps en de zijnen deden was inderdaad een parodie: niet die met
betrekking tot het object zelf, maar tot de kunst in het algemeen. Pas
de kunstkritiek heeft dergelijke uitingen serieus genomen en hen bij de
kunst ingelijfd. Een dubbele parodie dus.
Er is voorts geen andere theoretisch-juridische verklaring
denkbaar die het auteursrechtelijke verbod zou kunnen rijmen met de acceptatie
van de bewust gewilde overtreding. Het gebruik van beschermde beelden,
liefst ook die van bekende meesterwerken, is nu juist de handschoen die
precies past om het idee de populaire beleving van kunst in het hart te
treffen. Een beroep op het geheel andere idee dat met identieke representatie
is gemoeid, gaat echter per definitie niet op in het auteursrecht. De
uiterlijke vorm van Barnett Newmans Red yellow and blue kan immers
staan voor zeer uiteenlopende ideeën, zoals nu wel uit de discussie
omtrent de restauratie van dit werk blijkt. Een excacte kopie tentoonstellen
met een beroep op weer een ander idee levert auteursrechtelijk bezien
geen rechtvaardiging op voor de (theoretische) inbreuk. Hoogstens zou
in een conceptuele opvatting omtrent de aard van het werk (een rechthoekig
rood vlak voorzien van een gele en een blauwe streep en niet meer dan
dat), de bescherming van het origineel beperkt zijn tot een soort van
(Nederlandse) geschriftenbescherming: alleen een exacte kopie van een
werk dat bestemd was om openbaar gemaakt te worden valt dan onder de bescherming
van het auteursrecht. Maar dan nog: juist in de exacte kopie schuilt een
essentieel kenmerk van appropriation art.
Om dit soort problemen op een andere manier op te lossen
zou, bij gebreke van een specifieke kunstexceptie, een beroep kunnen worden
gedaan op de vrijheid van meningsuiting. Wang refereert aan deze oplossing
door haar verwijzing naar 'political speech'. Veel levert dit niet op
en ook Wang erkent dit. Juist de vrijheid van meningsuiting impliceert
m.i. enerzijds dat het gebruik van objectieve elementen - ik refereer
nu aan het auteursrechtelijke vrije terrein zoals dat door Verkade &
Spoor wordt aangeduid - vrij is, maar anderzijds dat aan ideeën op
talloze manieren vorm kan worden gegeven als dat maar niet gebeurd door
een exacte kopie van de vormgeving ervan.
De conclusie: een ruime uitleg van de parodie-exceptie,
dient echter beperkt te blijven tot het gebruik van beschermd materiaal
in werken van beeldende kunst als hierboven omschreven. Op zichzelf bestaat
er tegen zo'n uitzonderingspositie geen bezwaar omdat die categorie ook
al om andere redenen een speciale positie in het auteursrecht inneemt.
5. Respect voor het werk
Verval van het kunstwerk
Carel Willink omschrijft het moderne schilderij als
materieel object als een 'vod van inferieur linnen, slechte verf en in
vurenhouten lat getimmerd, om het voor uitelkaar vallen te behoeden'.
Achter dat gebruik van inferieur materiaal en ondeugdelijke techniek schuilt
niet alleen ambachtelijke onkunde maar ook een bewuste keuze. Appel's
bekende uitspraak 'Ik rotzooi maar wat aan' gaat nu juist over zo'n bewuste
keuze voor een ondeugdelijke techniek. Ik citeer: 'Ik schilder, ik rotzooi
maar een beetje aan. Ik leg het er tegenwoordig flink dik op, ik smijt
verf er met kwasten en plamuurmessen en blote handen tegenaan, ik gooi
d'r soms hele potten tegelijk op.' Appels From the beginning uit
1961 rust dan ook met nog ander werk van de meester reeds lang in de depots
van het Stedelijk Museum, omdat het eenvoudigweg ontoonbaar is geworden.
Manzoni's pogingen het vlak van het schilderij te bevrijden, leidden tot
witte schilderijen, zgn. achromes, die na verloop van tijd echter hun
smetteloze witheid verloren en tot grauwe lappen vervielen. Na Manzoni's
overlijden doet zich uiteraard de vraag voor wat de kunstenaar heeft gewild:
eeuwig wit of vergankelijk grauw.
In hoeverre wordt nu de vrijheid van de kunstenaar
om maar wat aan te rotzooien beloond, c.q. afgestraft door het auteursrecht?
Art. 25 Aw verschaft de maker een aantal rechten die hem de gelegenheid
geven zijn artistieke integriteit te handhaven tegenover derden (kopers,
galeriehouders, kunstuitleencentra, e.d.), ook na overdracht of licentie
van het auteursrecht op het werk. Doorgaans is van dat laatste bij beeldende
kunst geen sprake en heeft de kunstenaar ook nog eens de beschikking over
het exploitatierecht als middel tot behoud van zijn artistieke integriteit.
Artistieke integriteit dan te verstaan in die zin dat het kunstwerk zoals
de kunstenaar dat heeft bedoeld zoveel mogelijk tot zijn recht komt, zowel
in de presentatie (naam van de maker en van het werk) als in de uiterlijke
vormgeving ervan, de plaats van het werk daarbij inbegrepen.
Lenartz vs. Sittard leert dat een eigenaar in ieder
geval niet verplicht is tot meer dan normaal onderhoud. Dat komt overeen
met de Amerikaanse regeling. 'The modification', zo bepaalt de Amerikaanse
Visual Artists Right in Section 106A, 'of a work of visual art which is
a result of a passage of time or the inherent nature of the materials
is not a distortion, mutilation of other modification' waartegen de maker
kan opkomen. Het Hof laat in de Lenartz-zaak overigens zelfs de kwestie
van normaal onderhoud nog in het midden door de overweging: "(...) nog
daargelaten de vraag of in een geval als het onderhavige, waar tussen
partijen niets is overeengekomen, op de gemeente wel de plicht rust om
het kunstwerk te onderhouden."
Juridisch gezien is een achteruitgang van het werk
die aan het werk zelf inhaerent is, geen aantasting in de zin van dit
artikel. Appels vrijheid wordt dus inderdaad afgestraft: auteursrechtelijk
bezien mag From the beginning langzamerhand in het depot gaan rimpelen,
doorlopen en vergaan. Dat betekent dus ook, dat behoudens afwijkende afspraken,
werk dat nu juist gericht is op verval (bijvoorbeeld het werk van Dieter
Rot - nomen est omen - dat onder meer bestaat uit bedervende ham in plastic,
sculpturen van chocolade of schimmelhopen van yoghurt en kaas) niet behoeft
te worden geconserveerd of telkens vervangen door een fris exemplaar.
Daarmee is de vraag niet opgelost wat te doen wanneer
de kunstenaar erop staat dat zijn werk vervalt, maar de beheerder het
werk wil conserveren. En al evenmin de vraag wat te doen wanneer vaststaat
dat de kunstenaar altijd herstel zou hebben gewild van een werk waaraan
het verval inhaerent is maar er niemand meer is om zijn belangen rechtstreeks
te behartigen.
Het eerste probleem kan alleen maar worden opgelost
door een uitspraak over de grondslag van het morele of persoonlijkheidsrecht
van artikel 25 Aw. Wie in deze rechten vooral ziet de bescherming van
het werk zelf, zal bij de eerste vraag gemakkeliker aan de intentie van
de kunstenaar voorbijgaan. De rechter doet er dan overigens goed aan te
gaan liggen voor het anker van artikel 25 lid 1 sub c. Dat artikel geeft
de maker weliswaar het recht zich te verzetten tegen een wijziging van
het werk, maar biedt tegelijkertijd de rechter de mogelijkheid tot een
duidelijke belangenafweging tussen de positie van de eigenaar van een
kunstwerk en die van de kunstenaar. Wanneer echter eenmaal wordt geconstateerd
dat er sprake is van een aantasting in de zin van artikel 25 lid 1 sub
d., dan ontbreekt naar de tekst van de wet de mogelijkheid belangen af
te wegen. Wie van de andere kant het morele recht vooral ziet als een
persoonlijkheidsrecht zal de vrijheid van de kunstenaar zijn werk ten
gronde te laten gaan, respecteren.
Interessant is hier de bepaling van Sect. 106A van
de al meermalen genoemde Amerikaanse regeling. Daarin wordt de wijziging
van een werk die het gevolg is van conservering (conservation) uitdrukkelijk
gekwalificeerd als zijnde niet een vernietiging, aantasting of verminking,
tenzij deze wijziging het gevolg is van grove nalatigheid. Dat betekent
dus dat in deze gevallen de werkopvatting het wint van de opvatting die
morele rechten voornamelijk beschouwd als hoogstpersoonlijke rechten.
Tegelijkertijd laat deze bepaling ruimte voor het overigens door de maker
te voeren verweer dat de wijzigingen die door de conservering zijn veroorzaakt
het gevolg zijn van grove nalatigheid.
Voor het tweede probleem biedt het auteursrecht geen
oplossing. De strafrechtelijke handhaving op basis van art. 34 Aw kan
alleen worden ingezet als aan de voorwaarden van civielrechtelijke inbreuk
is voldaan. Verval als boven omschreven, levert géén inbreuk
op de rechten van art. 25 Aw op. Daar komt nog bij dat art. 34 Aw slechts
opzettelijk handelen strafbaar stelt.
Normaal onderhoud
En dan nu de vraag of er op basis van het auteursrecht
een onderhoudsplicht bestaat voor werken waaraan het verval niet inhaerent
is. Een dergelijke onderhoudsplicht kan te maken hebben met de wijze van
opslag, met het te zijner tijd schoonmaken van een werk, met een bescherming
van het werk tegen invloeden van buiten (weersomstandigheden, vandalisme
e.d.).
In Van Opdorp vs. De Stem werkte het waterwerk van
een door Van Opdorp ontworpen waterbassin niet goed. De Stem liet zonder
overleg met de maker het bassin volstorten met grint en stenen en liet
daartussen enige planten aanbrengen. De Rechtbank kwalificeerde het resultaat
als een onordelijk hondenkerkhof - voor wie dat ooit heeft gezien. Toegewezen
wordt de vordering om e.e.a. weer op orde te brengen en te houden zonder
dat overigens de eigenaar verplicht is ook weer water door het geheel
te laten stromen. Bovendien krijgt de maker schadevergoeding toegewezen
omdat de opdracht publiekelijk verleend is en het om een in het openbaar
zichtbaar werk gaat.
Het is hier de door de eigenaar zelf aangebrachte grove
wijziging die leidt tot de verplichting het geheel intact te houden. Hoe
lang? vragen Verkade & Spoor zich terecht af en wijzen erop dat het
vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad werd verklaard. Inderdaad: met betrekking
tot de vraag of onder misvorming, verminking of andere aantasting ook
onachtzaamheid kan worden verstaan, moeten wij het doen met een betrekkelijk
losse opmerking in de Koetsierzaak, waar het Hof overweegt: "Het moge
zo zijn dat de woorden 'misvorming', 'verminking' en 'wijziging' in laatstgemeld
artikel (bedoeld is art. 6bis BC, toev. K.) niet beperkt zijn tot
handelingen welke bepaaldelijk het intreden van één van
die drie gevolgen beogen (...)". Van de andere kant volgt eveneens uit
de Koetsierzaak dat handelingen die een beoogde en voorziene aantasting
teweegbrengen, wel degenlijk auteursrechtelijk bestreden kunnen worden,
op voorwaarde dat degene die zo handelt weet dat hij met een kunstwerk
van een bepaalde kunstenaar van doen heeft. Opzettelijke verwaarlozing
kan dus schending van art. 25 Aw opleveren, vooropgesteld dat die verwaarlozing
nadeel kan toebrengen aan de eer of de naam van de maker of aan zijn waarde
in deze hoedanigheid. Dat veronderstelt, dunkt mij tenminste, dat het
aangetaste kunstwerk nog publiekelijk onder de naam van de kunstenaar
wordt vertoond. Tegen opzettelijke verwaarlozing bij opslag van een kunstwerk,
lijkt art. 25 Aw geen kansen te bieden, maar zal moeten worden teruggevallen
op kwesties van gewone maatschappelijke zorgvuldigheid.
Bescherming tegen vandalisme
In de meeste gevallen wordt het auteursrecht op een
werk van beeldende kunst niet overgedragen. De Gemeente Millingen die
goedbedoelde pogingen deed een keramieken beeldje van Maris tegen vandalisme
te beschermen door daarvan door een ander dan de kunstenaar een bronzen
kopie te laten gieten, had het beeldje beter in de gemeentelijke kelders
kunnen laten opslaan en dat waarschijnlijk ook tegen de zin van de kunstenaar
in kunnen doen. Het maken van de kopie was uiteraard een verveelvoudiging
die een inbreuk vormde op het exploitatierecht van de kunstenaar. Bescherming
tegen vandalisme door het beeldje weg te halen van de plek waar het stond,
zou echter verstandig zijn en auteursrechtelijk bezien niet op bezwaren
stuiten.
Voor het maken van een reservekopie van een bepaald
werk is, Millingen laat dan nog eens schrijnend zien, toestemming van
de kunstenaar nodig. En omdat in de meeste gevallen auteursrecht op werken
van beeldende kunst niet wordt overgedragen of in licentie wordt gegeven,
zal die toestemming ook bijna altijd moeten worden gevraagd. Maar zelfs
als het auteursrecht wel is overgedragen, biedt het gesmade artikel 24
Aw nog de uitweg dat de kunstenaar zelf, ook tegen de zin van de auteursrechthebbende,
een gelijk schilderwerk vervaardigd van hopenlijk bestendiger materiaal.
In die zin is de vrijheid van de kunstenaar dus betrekkelijk compleet:
hij kan weigeren een kopie te laten maken, hij mag er zelf een maken of
de eigenaar toestaan er een te maken en daarvoor in beginsel zelfs betaling
(wegens verveelvoudiging) vragen.
Restauratie
Met een kunstwerk zijn vaak meer belangen gemoeid dan
die van de maker alleen, zelfs als het alleen maar om artistieke belangen
gaat. In de kwestie rond Barnett Newmans schilderij Who is afraid of
red, yellow and blue stemde de erfgename van de maker volledig in
met de wijze waarop de restaurateur Goldreyer met zijn restauratie de
intentie van de schilder had recht gedaan. Auteursrechtelijk bezien is
de kous daarmee eigenlijk af: van een verminking of aantasting van het
werk in de zin van art. 25 Aw kan dan geen sprake meer zijn en voor strafrechtelijke
handhaving via art. 34 Aw van een inbreuk op art. 25 Aw is dan geen grond
meer aanwezig. Tegenover Goldreyers conceptuele visie op het werk die
werd gedeeld door de erfgename van Newman, stonden echter twee andere
visies: die welke in Newmans werk nu juist de materiële, zichtbare
kwaliteiten benadrukte én de visie van een groot gedeelte van de
Nederlandse restauratie-deskundigen die ongeacht de uitleg van de bedoeling
van de kunstenaar, behoud van het concrete, materiële werk voorstonden.
Ik noem die laatste visie voor het gemak de restauratie-visie; het gaat
dan in eerste instantie om het behoud van het oorspronkelijk materiaal
en de daarin gelegen documentaire waarde van het werk. Beide visies leiden
tot hetzelfde resultaat, maar de laatste visie is m.i. de juiste, omdat
de uitleg van intenties nu eenmaal per persoon en per tijdvak kan verschillen
en het aanknopingspunt voor de uitleg niet iets anders kan zijn dan het
concrete object zelf, het kunstwerk zoals het is vervaardigd door
de kunstenaar. Men houde nu eenmaal commentaar en feiten gescheiden wanneer
het om unieke werken gaat.
In begrijp dat er ook tegen mijn visie bezwaren kunnen
bestaan, maar de mogelijkheid van een serieuze discussie over dit soort
problemen, illustreert in ieder geval de stelling dat ook bij kunstwerken
die niet zijn gemaakt om een nevenfunctie te vervullen (een portret dat
ook nog eens moet lijken, een kunstwerk dat deel uitmaakt van een bepaald
gebouw of zijn omgeving, toegepaste kunst) de subjectieve auteursrechtelijke
bevoegdheden van de kunstenaar wel eens moeten kunnen wijken voor belangen
die ook alleen maar met het werk als kunstwerk te maken hebben.
Vanwege het subjectieve karakter van het auteursrecht
kan de 'restauratievisie' evenwel niet als een primaire beoordelingsfactor
gelden. Het gaat allereerst om de intentie van de kunstenaar zoals die
tijdens zijn leven tot uiting komt of zoals die na zijn overlijden door
degene die hij bij uiterste wil of codicil heeft aangewezen als zijn intentie
naar voren wordt gebracht. Het doorslaggevende criterium is dat van artikel
25 lid 1 sub d. Aw: 'aantasting van het werk, welke nadeel zou kunnen
toebrengen aan de eer of de naam van de maker of aan zijn waarde in deze
hoedanigheid'. In het Newman-geval levert dat niets op omdat degenen die
het recht moeten handhaven kennelijk ingenomen zijn met de restauratie
door Goldreyer.
Een oplossing die recht doet aan de restauratievisie
is de al genoemde bepaling van Sect. 106A van de Amerikaanse regeling
waarin de auteursrechthebbenden niet op grond van zijn morele rechten
kan opkomen tegen een wijziging van het werk die het gevolg is van (zorgvuldige)
conservering.
Vernietiging
Gerbrandy leidt, overigens met veel slagen om de arm,
uit de Koetsierzaak af dat wanneer een derde weet dat in een stoffelijk
exemplaar het enige exemplaar is belichaamd van een kunstwerk en die derde
voorts weet wie de kunstenaar is en waar deze is te vinden, er een waarschuwingsplicht
bestaat voor het geval dit voorwerp wordt opgeruimd of vernietigd. Die
conclusie doet denken aan de Amerikaanse regeling voor kunst die weliswaar
deel uitmaakt van een bepaald gebouw maar zonder schade kan worden verwijderd.
Deze regeling maakt namelijk in Sect. 113 een onderscheid
tussen werken die zodanig aan of in een gebouw zijn aangebracht, dat verwijdering
van het werk dat werk vernietigt, aantast of verminkt én werken
waarbij de verwijdering zonder die gevolgen plaats kan vinden. Op de eerste
zijn de morele rechten niet van toepassing, vooropgesteld dat de kunstenaar
willens en wetens heeft ingestemd met de installatie van zo'n werk; op
de tweede evenmin, op voorwaarde dat de eigenaar van het werk zonder succes
heeft geprobeerd de kunstenaar van zijn voornemen tot verwijdering op
de hoogte te stellen, of de kunstenaar die van het voornemen op de hoogte
was gesteld, het werk niet binnen drie maanden op eigen kosten heeft weggehaald
of laten halen. Bij dit systeem behoort een register van kunstenaars en
van hun werken. Uit deze regeling blijkt eveneens dat aan verplaatsbare
werken een hogere rechtsbescherming toekomt. De kunstenaar heeft er dus
in dat geval recht op om geïnformeerd te worden en in de gelegenheid
te worden gesteld het kunstwerk op eigen kosten te laten verwijderen.
Ulrich vs. De Haas resulteerde in het recht geïnformeerd
te worden in een geval waarin het kunstwerk niet verplaatsbaar was (een
wandschildering) en de omgeving van het werk niet veranderde. Dat is een
belangrijk verschil met de Koetsierzaak waarin de kunstenaar moet dulden,
dat met het verdwijnen van de omgeving ook het kunstwerk mag verdwijnen,
vooropgesteld dat het gaat om een werk dat uitsluitend bestemd is voor
een bepaalde omgeving en daaraan stoffelijk en esthetisch is aangepast.
Die voorwaarde correspondeert met de Amerikaanse regeling waarin de kunstenaar
die zich bewust is van het gegeven dat zijn werk niet zonder vernietiging
of ernstige beschadiging kan worden verwijderd, geen aanspraak meer kan
doen gelden op morele rechten en a fortiori niet op informatie achteraf.
Het is de vraag wat Ulrich vs. De Haas nu voor praktische
betekenis heeft. Gaat het alleen maar om geld bij schending van de informatieplicht
of zou het op die plicht mogelijk gestoelde overleg er ook toe kunnen
leiden dat de wandschildering intact zou moeten blijven? Ik ken de wandschildering
van Ulrich niet, maar kan mij voorstellen dat sommige wandschilderingen
wel eens mogen weggeschilderd. Dat spreekt temeer als een specifieke opdracht
verleend is tot het maken van een bepaalde wandschildering en dat zal
wel bijna altijd het geval zijn. De opdrachtfactor geeft de eigenaar een
grotere vrijheid in de omgang met het werk. Pas wanneer wij te maken hebben
met een werk dat de opdracht ontstijgt doordat het wordt besproken in
kunsttijdschriften, wordt tentoongesteld in bekende musea en galerieën
en een belangrijk deel uitmaakt van het oeuvre van een kunstenaar, kan
de situatie anders liggen. Ingevolge de eerder gememoreerde regeling van
Sect. 106A van de Amerikaanse Auteurswet heeft de maker het recht om op
te komen tegen elke vernietiging van een werk van 'recognized stature'.
In een artikel uit 1973 verdedigde ik dat wanneer een werk objectief kan
worden beschouwd als een werk dat een belangrijke factor is in de ontwikkeling
van een bepaalde kunstenaar, dit soort werken niet meer vogelvrij is.
Het linnen van het zigeunerinnetje met de traan mag worden overgeschilderd.
Maar de eigendom van goederen met een zekere publieke functie is niet
zo vrij. Jonkheer Six mag zijn Rembrandt niet in een ogenblik van zwakte
overschilderen. Dat principe geldt ook voor eigentijds werk dat deel uitmaakt
van een erkend oeuvre van een kunstenaar. De auteursrechtelijke aanpak
daarvan veroorzaakt, dat er aldus geen monumentenwet ontstaat. Het auteursrecht
duurt immers niet langer dan een periode die voldoende is om erkende zigeunerinnetjes
te onderscheiden van het echte werk. Nadien mogen de eerste echt in de
vuilnisbak en wordt voor de tweede door de wetten van de markt gezorgd.
6. Besluit
Net zoals dit artikel is een kunstwerk in de ogen van
veel kunstenaars nooit af. Van Bonnard is bekend dat hij nog doorschilderde
aan werk dat al in het museum hing terwijl een vriend de suppoost afleidde.
Van Lingen en Verkade & Spoor zijn eenstemmig over dit besef van onvolmaaktheid:
een schilder kan niet met het penseel het museum in en uit lopen om zijn
tentoongestelde oeuvre bij te werken, aldus Van Lingen. De beperking op
de creatieve vrijheid van de beeldend kunstenaar geldt volgens Verkade
& Spoor ook voor belleterie. De mogelijkheid die artikel 25 lid 4
Aw biedt, is vooral geschreven voor schrijvers van wetenschappelijk werk
die de gelegenheid dienen te hebben mogelijk gewijzigde inzichten bij
herdrukken tot uiting te brengen. Dit verschil laat zich m.i. verklaren
doordat met wetenschappelijk werk ook informatieve belangen van het publiek
gemoeid zijn en het accent in veel mindere mate ligt bij de subjectieve
vormgeving van de uiting. Wie vele vormen kiezen kan, moet niet zeuren
over iets wat hij minder geslaagd vindt, maar onmiddelijk een nieuw vel
ter hand nemen. Over het oude heentekenen mag hij alleen als het papier
hem nog toebehoort.
† Prof. Mr. J.J.C. Kabel was universitair
hoofddocent aan het Instituut voor Informatierecht aan de Universiteit
van Amsterdam en bijzoner hoogleraar mediarecht aan de Universiteit Utrecht.